Title: | In het tweede jaar voortgezet onderwijs. Een vergelijking van leerlingen vóór en na de invoering van het vmbo met nadruk op cognitieve en sociale competenties. |
Author(s): | Claassen, A. ; Mulder, L |
Publication year: | 2004 |
Publisher: | [S.l.] : Nijmegen : ITS |
ISBN: | 9055542652 |
Publication type: | External research report |
Please use this identifier to cite or link to this item : https://hdl.handle.net/2066/211636 ![]() |
|
Display more details |
|
Subject: | Instituut Toegepaste Sociale Wetenschappen |
Organization: | ITS Instituut Toegepaste Sociale Wetenschappen |
Abstract: |
Dit rapport gaat over de onderwijsposities en prestaties van leerlingen in het twee-de jaar voortgezet onderwijs. De rapporten over de voortgang van de Prima-leerlingen in het voortgezet onderwijs hebben in eerste instantie een monitorfunc-tie. In het tweede en derde verblijfsjaar wordt de monitorfunctie echter enigszins ingeperkt zodat er ook ruimte kan worden gecreëerd voor een meer inhoudelijke vraagstelling. Vanuit de monitorfunctie van dit onderzoek worden de volgende on-derzoeksvragen beantwoord:
1 In welk onderwijstype zitten de leerlingen van cohort 2000-8 in het tweede ver-blijfsjaar in vergelijking met die van het voorgaande cohort?En in welke mate is er sprake van afstroom naar een lager of opstroom naar een hoger onderwijsty-pe?
2 In welk leerjaar zitten de leerlingen van cohort 2000-8 in hun tweede ver-blijfsjaar? Is er in vergelijking met het voorgaande cohort sprake van een toe- of afname van het percentage zittenblijvers?
3 Hoe is de positie op de leerjarenladder in het tweede jaar vergeleken met die in het eerste leerjaar en in vergelijking met het tweede jaar in eerdere cohorten?
4 Welke prestaties behalen de leerlingen van cohort 2000-8 in hun tweede ver-blijfsjaar voor de vakken Nederlands, wiskunde en Engels?
De inhoudelijke vraagstelling houdt verband met de invoering van het vmbo. Een van de doelstellingen daarvan is de opwaardering van het beroepsgerichte onder-wijs. In het tweede jaar voortgezet onderwijs kan nog niet worden vastgesteld of de nieuwe opzet tot meer geslaagden en een betere doorstroom naar het mbo heeft geleid. Wel kan nu al worden nagegaan of er sprake is van een kwantitatieve en kwalitatieve impuls in de onderbouw van de beroepskolom. Dat heeft geleid tot deze vragen:
5 Zijn er wat betreft de cognitieve en sociale competenties verschillen tussen leer-lingen van cohort 1996-8 en cohort 2000-8 in het tweede jaar van het voortge-zet onderwijs, met name in het vmbo-segment van beide cohorten?
6 Hebben vergelijkbare leerlingen in de cohorten 1996-8 en 2000-8 verschillende keuzes gemaakt wat betreft het onderwijstype in het voortgezet onderwijs?
De eerste drie vragen gaan over de onderwijspositie en worden beantwoord in pa-ragraaf 2. In paragraaf 3 komen de prestaties aan de orde (vraag 4) en in pa-ragraaf 4 staan de inhoudelijke vragen (5 en 6) centraal.
2
2. Ontwikkelingen in de onderwijsposities
Onder de onderwijspositie van leerlingen in het voortgezet onderwijs verstaan we de combinatie van onderwijstype en klas. De overgang naar het tweede jaar impli-ceert niet dat de leerling nog in hetzelfde onderwijstype zit. Er kan ook sprake van zijn van op- of afstroom. Die blijken momenteel een veel grotere invloed op de onderwijspositie te hebben dan zittenblijven. Slechts één procent van de leerlingen van cohort 00-8 is na het eerste jaar blijven zitten. In cohort 96-8 was dat met 1,5 procent overigens niet veel meer, maar bij cohort 88-8 ging het nog om bijna 7 procent. Bij de allochtone doelgroepleerlingen daalde het percentage zittenblijvers tussen de laatste twee cohorten nog het meest (van 3 naar 1 procent), waardoor er in dit opzicht geen verschil meer bestaat met de niet-doelgroepleerlingen.
Om de vergelijking tussen de cohorten 96-8 en 00-8 – vóór en na de invoering van het vmbo – mogelijk te maken is het aantal onderwijstypen gereduceerd tot vijf niveaus. Het percentage leerlingen op het hoogste niveau (havo/vwo en vwo) is in cohort 00-8 hoger dan in cohort 96-8 (30,5 versus 28 procent). Dat is opvallend omdat het eerste jaar een daling te zien gaf. In vergelijking met vier jaar eerder is nu een hoger percentage leerlingen na het eerste jaar naar dit niveau opgestroomd en een kleiner percentage van dit niveau afgestroomd.
Het aandeel van het laagste onderwijsniveau in het tweede jaar is gelijk gebleven (6 procent). Het eerste jaar van beide cohorten liet nog een behoorlijke stijging zien. Bij de overgang van het eerste naar het tweede jaar zijn er in cohort 00-8 echter aanzienlijk meer leerlingen opgestroomd dan afgestroomd, terwijl vier jaar eerder nog het omgekeerde het geval was. Vermoedelijk ligt hier een verscherpte indicatiestelling aan ten grondslag.
Op de verschuivingen binnen de tussenliggende onderwijsniveaus wordt pas inge-gaan bij de inhoudelijke vraagstellingen. Maar deze verschuivingen werken wel door in de leerjarenladder. Deze ladder heeft als voordeel dat zowel de verschuivingen tussen cohorten als de achterstanden van categorieën leerlingen in één maat kun-nen worden samengevat. Door een grotere op- dan afstroom hebben de niet-doelgroepleerlingen van cohort 00-8 hun positie bij de overgang van het eerste naar het tweede jaar versterkt, terwijl de positie van de doelgroepleerlingen ver-zwakt is door een grotere afstroom. Voor de autochtone doelgroepleerlingen geldt dat echter in aanzienlijk sterkere mate dan voor de allochtone doelgroepleerlingen, zodat de positie van de laatstgenoemden verbeterd is ten opzichte van de positie van de eerstgenoemden. Die relatieve verbetering kan worden toegeschreven aan de allochtone leerlingen uit de overige herkomstlanden (niet Turks of Marokkaans).
Wat de verschuivingen tussen de cohorten betreft laat de leerjarenladder voor bei-de categorieën doelgroepleerlingen sinds cohort 92-8 een licht dalende trend zien, terwijl ook in dit opzicht de niet-doelgroepleerlingen zich enigszins hebben verbe-terd. De achterstanden van de doelgroepleerlingen zijn daardoor toegenomen.
3
3 Ontwikkelingen in de prestaties
Voor de prestaties zijn we uitgegaan van het percentage onvoldoendes bij de drie voornaamste vakken: Nederlands, wiskunde en Engels. In het tweede jaar blijken de leerlingen voor elk van deze vakken beduidend meer onvoldoendes te halen dan in het eerste jaar. Vergeleken met het tweede jaar vier jaar eerder is het percenta-ge onvoldoendes bij Engels niet veranderd (17 procent). Nederlands liet een kleine verbetering zien (van 11 naar 10 procent), wiskunde daarentegen een achteruit-gang van 18 naar 20 procent. De leerlingen van cohort 00-8 presteerden echter in hun eerste jaar, met name voor Nederlands en Engels, duidelijk beter dan vier jaar eerder, maar die verbetering heeft zich derhalve in het tweede jaar niet voortgezet.
Met name de prestaties van de autochtone doelgroepleerlingen geven aanleiding tot zorg. Voor wiskunde haalde 24 procent van hen in het tweede jaar een onvoldoen-de, vergeleken met 20 procent vier jaar geleden. Daarnaast behaalden zij in verge-lijking met vier jaar eerder ook meer onvoldoendes voor Engels (nu 21 procent) en verbeterden zij zich nauwelijks bij Nederlands. Zowel de allochtone doelgroepleer-lingen als de niet-doelgroepleerlingen scoorden nu wel beter bij Engels en Neder-lands dan vier jaar geleden en gingen er bij wiskunde slechts licht op achteruit. Wat de allochtone doelgroepleerlingen betreft, stemt dat laatste overigens niet tot opti-misme: vier jaar geleden behaalde ook reeds ongeveer een kwart van hen voor dit vak een onvoldoende en dat was ook het geval bij deze leerlingen in het eerste jaar van cohort 00-8.
4 Effecten van de invoering van het vmbo
In het tweede jaar van het vmbo kan al worden nagegaan of er sprake is van een kwantitatieve en kwalitatieve impuls in de onderbouw van de beroepskolom. Wat het kwantitatieve aspect betreft, lijkt er sprake te zijn van een bescheiden ver-sterking. De onderwijsniveaus 2 (de basis- en kaderberoepsgerichte leerweg) en 3 (de gemengde en theoretische leerweg) herbergen nu 45,5 procent van de leerlin-gen, vergeleken met 44 procent vier jaar eerder in respectievelijk vbo en mavo. Deze stijging gaat gepaard met een daling van het aandeel van niveau 4 (havo).
Wat het kwalitatieve aspect betreft, zijn de ontwikkelingen bij de drie kernvakken op niveau 3 gunstig geweest. Er werden minder onvoldoendes gehaald dan vier jaar eerder. Op niveau 2 geldt dat ook voor Engels en Nederlands, maar duidelijk niet voor wiskunde. Daar is het percentage onvoldoendes in het tweede jaar gestegen tot boven de 20. Het is daarom nog te voorbarig om de ontwikkelingen in de pres-taties bij de kernvakken als een indicatie voor een kwalitatieve versterking van de beroepskolom te beschouwen.
Wat het kwalitatieve aspect betreft, hebben we ook gekeken naar de cognitieve en sociale competenties van de leerlingen. Bij de cognitieve competenties gaat het zowel om de toetsscores voor taal en rekenen als om een beoordeling van de cogni-tieve capaciteiten door de groepsleerkracht van groep 8 van de basisschool. De sociale competenties zijn alleen gemeten op basis van het oordeel van de groeps-leerkracht (gedrag, werkhouding, welbevinden). Qua cognitieve competenties zijn
4
de leerlingen in het tweede jaar van de kaderberoepsgerichte leerweg (kbl) van vrijwel hetzelfde niveau als de vroegere vbo-leerlingen. Het niveau van de leerlin-gen in de basisberoepsgerichte leerweg (bbl) blijkt daarentegen lager te zijn dan op het vroegere vbo. Qua sociale competenties zijn er nauwelijks verschillen tussen bbl- en kbl-leerlingen en zij verschillen in dit opzicht ook niet van de vbo-leerlingen in cohort 96-8. Op de gemengde leerweg (gl) zitten in het tweede jaar van cohort 00-8 leerlingen wier cognitieve en sociale competenties het midden houden tussen de vroegere vbo- en mavo-niveaus. De theoretische leerweg (tl) en ook de combi-natie gl/tl krijgt leerlingen met ongeveer dezelfde cognitieve competenties als voorheen het mavo. De sociale competenties van tl-leerlingen zijn iets lager dan die van de vroegere mavo-leerlingen, wat vooral veroorzaakt wordt door een daling van de percentages leerlingen met de hoogste sociale competenties.
De cognitieve en sociale competenties hebben we omgevormd tot een typologie. In beide cohorten valt 16 procent van de leerlingen in de meest problematische groep die zowel in cognitief als in sociaal de laagste scores heeft. Het percentage dat in cognitief opzicht achterblijft, maar wel over goede sociale competenties beschikt, ligt in beide cohorten rond de 23 procent. Het middelste type (20 procent) behoort wat cognitieve competenties betreft tot de middelmaat en komt wat sociale compe-tenties betreft overeen met het gemiddelde. Het vierde type – dat in beide cohorten ongeveer 24 procent omvat – beschikt over goede cognitieve, maar minder goede sociale competenties. En ten slotte is er nog een groep die in beide opzichten uit-blinkt, bestaande uit 17 procent van de leerlingen. Omdat meisjes op de sociale competenties veel beter scoren dan jongens, zijn er ook aanzienlijke verschillen wat betreft de plaats in de typologie. Tussen de cohorten zijn de verschillen echter slechts marginaal.
Tenslotte is onderzocht of vergelijkbare categorieën leerlingen ná de invoering van het vmbo (cohort 00-8) op andere onderwijstypen terechtkomen dan daarvoor (cohort 96-8). Wat de prestaties van de leerlingen betreft, is daarbij gebruik ge-maakt van de Cito-eindscores, omdat deze scores de beste voorspellers bleken van de onderwijspositie in het tweede jaar. Verder is uitgegaan van het leerlinggewicht waarbij de allochtone doelgroepleerlingen zijn uitgesplitst naar het land van her-komst. Op basis van de feitelijke onderwijspositie van de onderscheiden categorieën leerlingen in cohort 96-8 is een voorspelling gemaakt van de te verwachten positie van vergelijkbare leerlingen in cohort 00-8. Vervolgens is de voorspelde positie vergeleken met de werkelijke positie in dit cohort. De verschillen tussen de voor-spelde en de werkelijke positie bleken zo gering te zijn, dat aangenomen mag wor-den dat de invoering van het vmbo niet of nauwelijks tot andere keuzes heeft ge-leid.
|